donderdag 1 juni 2006

Anders zijn (mei 2006)

Dit tekstje schreef ik in de week voorafgaand aan het CIMIC-SPES colloquium ‘Dialoog zonder grenzen: Levinas en interculturaliteit’. Het was een week die met een zware kater eindigde: de moord in Antwerpen op Luna en Oulamata en de verwonding van Songul. De laatste paragrafen verwijzen daar naar.

Levinas, dat betekent spreken over de ‘Ander’. Rond de jaarwisseling van 2002-2003 heb ik ‘de Ander’ echt ontmoet. Het was een tijd van grote gebeurtenissen. Droeve zaken, zoals het afscheid van de vader van mijn man. Maar ook veel mooie verhalen: een nieuwe job, een kind op komst, de aankoop van ons eerste huis.

Dat nieuwe huis, dat stond op een bijzonder plaats, vlakbij die ‘Ander’, midden in Borgerhout. We verhuisden 1 december. Enkele dagen daarna braken de fameuze ‘rellen’ uit, volgend op de moord op Mohamed Achrak. Telefoons van bezorgde familieleden en vrienden bij het zeven-uur journaal, ongeloof en iets van misplaatste bewondering in de ogen van werkrelaties als ik vertel waar ik die ochtend mijn ontbijt genomen heb. De ‘Borgerhout-mythe’, zoals Tom Naegels ze zo treffend benoemt in zijn boek ‘Los’, trof ons midden in de bollende buik.

Zo gaat dat dan. Je bent jong en je wil wat, en liefst zoveel mogelijk tegelijkertijd. Ik begon ‘de interculturele ontmoeting’ met grote teugen naar binnen te slokken: tijdens de werkuren bij CIMIC, op veldonderzoek in Vlaamse bedrijven of op vorming met ziekenhuispersoneel; na de uren thuis, tijdens de vergaderingen van het buurtcomité of gewoon bij de kruidenier of op de tram. Eerst was dat geweldig: het gevoel overal middenin te staan en helemaal mee te zijn met de grote vraagstukken van vandaag. Dan duikt de eerste twijfel op: het idee heel lang in een ivoren toren geleefd te hebben, overbeschermd geweest te zijn, zelfs naïef. En tenslotte de vragen: kan ik dit wel aan, zal ik het volhouden, wil ik mijn kind in dit verhaal plaatsen?

Achteraf bekeken denk ik dat ik een soort cultuur-shock had. Toen kon ik dat niet vermoeden: ik, die zoveel gereisd, gezien, gehoord, gepraat en gelezen had? Ik moest mezelf een plaats geven in deze nieuwe realiteit, deze vergaande ontmoeting met de Ander en het andere. Een ontmoeting die om diverse redenen veel meer van mij vergde dan alle eerdere. Er stond zoveel meer op het spel, mijn betrokkenheid was veel groter. Hier wilde ik wonen, niet zomaar voor een paar maanden, maar minstens voor 5 a 10 jaar (denk aan de hypotheek!); hier wilde ik werken, niet als opstap naar later en beter, maar in de diepte (CIMIC bood een inhoudelijk evenwicht dat me uniek leek en lijkt); en dit keer zou ik niet alleen doen, maar samen met een man en minstens 1 (al gauw zou blijken 2) kind(eren).

De Ander is niet voor één gat te vangen. Het ene moment is hij de betrokken jonge man van Tunesische origine die je vertelt hoe het hem kwetst dat zijn collega’s hem ondanks al zijn inzet nooit echt lijken te vertrouwen, het andere moment is hij een vervelend jochie van 14 dat met z’n fiets tegen je kinderwagen aanrijdt en ‘hoer’ naar je roept als je hem vraagt daarmee te stoppen. In de winter is het je buurman die je komt helpen sneeuw te ruimen voor je deur als je daar wat hulpeloos met een veel te grote schop staat te zwaaien; in de lente is het de bedrijfsleider die bijna in hysterie vervalt wanneer hij je aan de telefoon laat weten dat er op zijn werkvloer nooit maar dan ook nooit een onderzoek naar discriminatie zal gevoerd worden.

Sommige van die anderen vergeet je nooit:

§ De man uit Korea die na 15 jaar in hetzelfde bedrijf te zijn nog steeds als ‘de Japanner’ werd aangeduid.

§ De vrouw uit West-Vlaanderen die haar woede tegenover ‘de Marokkanen’ pas kon laten varen toen ze eindelijk eens in één adem door haar verdriet over het verlies van haar woning mocht vertellen.

§ De jonge Italiaanse man die koppig en met veel vertoon van branie de krant bleef lezen terwijl zijn oudere landgenoot en collega met zachte stem vertelt hoe zijn vader de migratie nooit verwerkt heeft en uiteindelijk zelfmoord pleegde.

§ De geëngageerde vrouw van Marokkaanse origine die met zoveel openheid ingaat op de vaak indringende – en soms bijna verwijtende - vragen van een groep Vlaamse cursisten dat ze niet kan vermijden dat plots haar stem breekt.

§ ….

Een overdosis ‘Anders zijn’ raakt je onvermijdelijk in je eigen zijn (ook dat wordt sterk verwoord in ‘Los’). Er beginnen zich onvermoede grenzen en drempels af te tekenen. Ze verwijzen naar je familiebanden, je opvoeding, je sexe, je taal. Je vraagt je ook af of die Ander jouw inzet wel ziet, erkent, waardeert. Soms verdenk je hem ervan dat niet te doen, soms zou je willen dat het je niks kan schelen: is echte betrokkenheid op de ander niet belangeloos?

En ondertussen beukt de media maar door. Je fietst over straat en ziet een auto in panne. De volgende dag staat diezelfde auto op de voorpagina van de krant met daarbij het onderschrift dat in opvolging van Parijs nu ook in Antwerpen auto’s in de fik gestoken worden. Ben je het aan de Ander verplicht te reageren? Of aan jezelf? En wat zegt het over jullie relatie als je niks doet en verder aardappelen schilt tot het dissonante beeld uit het oog verdwenen is.

Dus lees je boeken en plak je termen op je verwarring: ‘gelijke kansen’, ‘alternatieve waarden’, ‘speciale bijdrage’. Je tekent kaders en modellen en probeert ze uit op anderen (hoe gaan die anderen om met de Andere?). Het geeft je richting en af en toe gelijk. Maar de realiteit vraagt meer. De werkelijkheid laat het hier niet bij. Die wil een zicht op de concrete meerwaarde, boter bij de vis: waarom zijn we hier en doen we wat we doen? Was het vroeger allemaal niet makkelijker? En de realiteit heeft gelijk zo veeleisend te zijn. Diversiteit, dat is geen lolletje, althans toch niet voor de Andere.

En zo ontaard de cultuurshock in een missie. Ik wil weten wat de meerwaarde is. De echte meerwaarde. Niet alleen maar het mierzoete verhaaltje van ‘meer creativiteit’, ‘meer betrokkenheid’, ‘meer flexibiliteit’, maar de echte reden waarom we allemaal onze beste krachten zouden moeten verspillen aan het realiseren van een meer diversiteitsgerichte samenleving. Een reden waar de Ander wat aan heeft. De vrouwen die elke dag acht uur lang met de hand PMD stonden te sorteren in een koude fabriekshal; de inspecteur die moet toezien op de voedselveiligheid in Matonge; de opvoedster die op haar eentje de kar trekt in haar op stroomlijning gerichte instelling. Voor hen. Nee, excuseer, volgens hen.

Wat verwachten we van die ander? Dat hij onze taal leert? Dat zal hem volgens zoveel intergatie-profeten eigen maken. Maar als hij me dan om een tas vraagt dan geef ik hem een sackoche en raak geïrriteerd omdat hij de arrogantie heeft mij met zijn Huis van het Nederlands-taal op mijn eigen verbastering te wijzen. Ik wil dat hij initiatief neemt, mij met actie bewijst dat hij bereid is zijn Anders- zijn af te zweren, maar als hij te doortastend uit de hoek komt verdenk ik hem van ondermijning, sabotage of overheersingsdrang. Ik wil dat hij meer solidariteit en betrokkenheid toont maar hij moet niet afkomen dat hij een dag verlof wil om voor z’n zieke moeder te zorgen. Ik wil dat hij de richtlijnen van ons sociaal bestel volgt, maar ik weet dat hij maar weer alleen op profiteren uit is als hij mij rechtsreeks vragen stelt rond het fijne ervan. En bovenal vind ik hem flauw - misschien zelfs op de rand van weerspannig – als hij in de war lijkt te raken van al dubbele signalen. Wanneer hij even twijfelt of aarzelt worden al mijn vermoedens bevestigt: dat hij inderdaad fundamentalistisch is in zijn anders zijn… dat ik zelf soms twijfel en me bezin, dat zijn tekenen van intelligentie; als de Ander het doet, dan toont dat rigiditeit.

De Ander herinnert mij aan mijn grenzen. Als zij niet zo kan lachen met die grap tijdens de koffie van 11, dan weet ik weer wat het is om het gevoel te hebben dat de grap op mijn kosten is. Soms wil ik dat liever niet weten, dat raakt me te diep, en dan is het makkelijker haar overgevoelig en saai te noemen dan mezelf bloot te geven. Als hij met z’n collega Turks praat, dan herinner ik me weer hoe het was om er niet bij te horen. Dan voel ik de onmacht van het niet verstaan, de mogelijkheid van de uitsluiting. Dat wat zij zeggen in de verste verte niet naar mijn persoon of mijn grenzen zou verwijzen, wil er dan niet in. Als hij klaagt over onregelmatige werkuren, vuile toiletten, slecht materiaal, dan worden ook voor mezelf de lamentabele omstandigheden waarin ik moet werken weer in het koude licht gesteld. Net nu ik me eraan gewend had ernaast, erover, er door heen te kijken. Ik weet dat hij gelijk heeft, ik weet dat zijn klacht terecht is, maar mijn vraag is: “Wat moet ik ermee?” En omdat die vraag zo aan mijn eigenheid raakt, hou ik het er liever op dat het probleem bij zijn Anders-zijn ligt.

Positieve actie of positief waarderen? Iets extra doen voor die ander – om hem uiteindelijk aan mij gelijk te maken – of hem erkennen in zijn anders zijn? Het eerste ruikt naar favoritisme, en aangezien ikzelf ook niks gratis kreeg, zint me dat niet echt. Hem dan appreciëren in zijn anders zijn? Ik weet niet of ik die inspanning wel aan kan. Dat betekent dingen gaan herbekijken, vaste waarden op losse schroeven zetten, eventueel zelfs zaken loslaten… Waarom zo moeilijk doen als het ook makkelijk kan? Gewoon snoerstrak doorgaan met wat ik bezig was. We zien wel waar we uitkomen. Ik betwijfel het of de rekening uiteindelijk aan mij zal gepresenteerd worden. Uiteindelijk ben ik hier thuis…



Maandag 15 mei 2006, na het drama in de Zwartzustersstraat

Wat klinkt die laatste zin van bovenstaande tekst pijnlijk. Die zin die ik dacht te schrijven in een soort vreemde projectie naar de Vlamingen die ik ontmoette tijdens m’n werk. Naar hen, en ook een deel naar mezelf. De rekening werd gepresenteerd, en wat voor een?

Heeft het iets uitgehaald, dat we daar vrijdag samen waren, denk ik dan? Ons praten over ‘kwetsbaarheid’, ‘ontmoeting’, ‘erkenning’ en ‘verantwoordelijkheid’. Wat moeten we er nu mee? Wat moeten Luna, Oulamata en Songul ermee? Welke rol willen we en kunnen we nog spelen? Zijn we betrokken genoeg?

Het valt niet te rijmen hoe mooi onze tuin nu bloeit en hoe schraal de stad er tegelijkertijd bijligt. Hoe weinig ik wil zeggen, terwijl ik zoveel denk. Hoe ontoelaatbaar makkelijk het is om toch afstand te houden van dit alles.

Vrijdag sprak ik over ‘oorlog’ en achteraf schaamde ik me wat: “misschien overtrokken, dacht ik”. Maar nu voel ik het weer. Dit is onze oorlog. En waarom sta ik hier dan zo wezenloos.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten